In mijn vroege jeugdherinneringen siert een weelderige treurwilg de tuin van onze buren.
Elk voorjaar kwam de knoestige stam met zijn afstaande takken als een gapend spook tot leven.
Dan leek het of de boom moeizaam zijn stramme wortels krulde en strekte, vastberaden om de harde winterbodem los te wrikken die na een lange periode van vorst
en droogte terug leefbaar werd.
Dan rolde, als fletse tranen,
een smaragd van teer geelgroen lommer over de fijne afhangende twijgen die in nimfachtige slierten tot aan de grond reikten,
zacht wiegend op de
deining van de wind.
Op luwe dagen hingen ze statig
en roerloos, schitterend
in de voorjaarszon.
Maar de treurwilg was ontwaakt
en omarmde de tuin van onze buren, ontroerd door het zachte
licht van de nieuwe zon.
Hij was een eenzaat.
Laat wat van je horen