Omrand door groen
gebladerde heggen
op een heuvelachtig veld
terwijl de schemering valt
Lopen haar dragers,
hen die zij heeft bemind,
omhoog door fijngemalen ,
knarsend grind
om haar tere restend lijf
neer te leggen,
op gesprokkeld droog hout:
haar laatste aardse verblijf
Ik draag mee
wat zij droeg,
in alle stilte,
daar zij er nimmer
naar vroeg
onze tragische kilte
Een zwoele wind
bewierookt haar naakte lijf.
ze is reeds verstijfd ,
ontdaan van uiterlijke schijn
Toch is zij zo, de schone
stille dood
die opgaat in vuur
en rook:
de walm, die hemel en aarde
met elk ander verbindt,
een lint van eeuwige pijn
Laat wat van je horen