De witte eindeloosheid achter het zwarte ooglapje van een Ierse druide,
een dag vol groeiende doolhoven twaalf kilometer onder de zeespiegel,
zeeslangen liggen roerloos achter
purperen pilaren,dat ene oog,zoals
de vervaarlijke cyclopen,speurt
sneller dan het hoogste licht,
dwars door de stalen muren van een
zieke vermagerde,hypocriete kosmos,
teder bloeiend in zijn noodlottige val,gillend als een kamikaze-piloot,
omdat het plebs woont in de kastelen
en de adel vreet uit vuilnisbakken,
ik gris de angels uit zijn handen,
schrijvend met de spitse toppen
van engelenvleugels gedoopt in pek,
cement voor de nieuwe bakstenen
van met Sophia gevulde droompaleizen
op zijn Thabor boven een uitgewrongen
Dublin,geharnast door stoffige spoken,
gevloerd door de minst gespierde
kameleon.
Laat wat van je horen