Haar klamme hand zich rustend op de spiegel rand
Haar vingers, grijpen naar het prille natte vlees,
Glijden langst de deugd en zonde, zonder vrees
Vloeit het vocht, het zoute zweet, de waterkant
Haar God druipt langs haar benen naar beneden thans
Ten nimmer eerder had ze zo zich afgestruind
Nog maar dertien zomers had haar huid gebruind
Kijkend naar zichzelf, breekt zij haar eigen lans
Haar borsten laat ze langs de koude wasbak gaan
Haar tepels lijken spijkers van het heiland kruis
Nu pas, lachend in het donker komt ze thuis
Even duisternis en eeuwig in een waan
Uit de diepte van de slaap gestapt vannacht
Toen heeft zij zich tot haar spiegelbeeld gewend
En haar de angst voor liefde en de dood bekend
Haar lippen droog, haar tong die deze pijn verzacht
Nu pas dat ze zag dat het verleden zweeg
Tot de bloeden en het fruit zei zij: ‘Verga!’
De nacht liet over haar de rust en vrede na
Doch waar haar naakte lichaam tot den hemel steeg
Laat wat van je horen