In de spiegel spreek je niet.
Dan luister je alleen maar
wat het geslepen oog, gevat in glas
iemand of jij daar bloot vertelt.
Zie dan het ijzige licht over jou of hem
en waar ook, in welke lege kamers,
kelders of slachthuizen te lande overal
een Siberische steppe het lijf overvalt.
Wijd verspreid over besneeuwde poriënvelden
die zoveel grillige krachten bergen,
over zoveel kronkels: van hoofd tot organen
en knoken, hardheid of week bot.
En slechts dat éne bloedende hart,
bij elke bonk de laatste keer het jouwe.
Ja, het jouwe! Het jouwe! Je liegt!
Je hoort en ziet niks anders
terwijl wit licht naamloos glijdt als een scheermes.
Over de geraspte stoppelkin, onthoofd
van kratermond tot afgesneden keel
doorheen je diepste gedachten en zoveel weerzin
of dat rare corpus aan een vleeshaak hing.
De varkensharen kaalgebrand en vrij van bloed.
Wit, zonder de stank van het leven.
Jawel mijnheer, een hoopje oude rommel!
Na de wassing treedt een malse vrouw de spiegel nader.
Altijd die open deur en toch helemaal nooit, – ’t is waar!
Zij tikt op zijn meelijwekkende schouder,
veegt over voorbije jaren de waas van een glimlach.
Laat wat van je horen