In het kasteel van mijn waarheid
Wonen spoken en monniken peisvol samen.
De groene muren zijn gesloopt,
Edoch, de wilde wateren zijn er nog.
Vele drenkelingen die ik red
Haal ik over de sloot in mijn slot.
Zij zijn mijn afstandse apostelen,
Tot de bedelstaf hervallen.
In oneer en zonder deugd
Nuttigen zij schrokkerig mijn avondmaal
En warmen zich rillend van dwaasheid
Aan de knisperende open haard
Van mijn nauwelijks krakende ridderzaal.
Het waren mijn vrienden, allemaal…
Biddend als krekels prevelen zij.
Het lied van onze koortsige jeugd.
Laat wat van je horen