Op een zwoele ochtend om halfnegen
kom ik haar in het trappenhuis tegen
Ik ken haar niet goed,
heb haar alleen nog maar gegroet
Haar ochtendjas zit wijd,
maar wat je toch wel ziet,
hij verbergt haar vormen niet
Tijdens het trappenlopen
valt haar ochtendjas open
In de ene hand de krant;
met de andere bedekt ze haar geslacht,
terwijl ze uitdagend lacht
Op de overloop sluit ze haar jas
en vervolgt dan haar pas
Terloops zegt ze nog: ‘Dag’
Schiet wat hoger proestend in de lach
Beduusd ga ik naar de buitendeur
In het trappenhuis hangt nog haar geur.
Laat wat van je horen