Als kind van elf .
Zat ik liggend in mijn bed.
Op donk’re winternachten kil.
Te wachten op het vale schijnsel van de dood.
Dat langs mijn vensterraam zou trekken.
Ik hield de adem stil
om niet de dood tot leven te wekken.
Mijn ogen open de mond tot aan de lakenrand.
En op mijn hart de rechterhand.
Verbeeldend hoe de dood met zijn zeisenhand.
In al die koude straten.
Tussen al die warme muren.
Zijn doel zou vinden om te halen.
Zou het kloppen,blazen of eerst gluiperig gluren.
Zou de dood ooit kunnen verdwalen.
Kon de dood ook door mijn kamer dwalen.
De dood stond even stil bij
’t vensterraam.
Ik was nog.
Ik was niet bang.
En het kende niet mijn naam.
Ik kon toch ook niet doodgaan nooit.
Ik zou langer leven dan een leven lang.
Zo verstreken vele nachten ooit.
En altijd viel de slaap van binnen.
De dood bleef buiten.
Vervloog om bij een ander venster te beginnen.
Nu vele jaren later.
Liggend in mijn bed.
Wipt het kind van elf soms nog even aan.
Blijft met open ogen.
De mond tot aan de lakenrand.
Fluist’ren hoe het hem vroeger is vergaan.
Hij zag de dood voor ’t vensterraam.
Met een tikkend hart.
En daaropliggend zijn rechterhand.
Nu de jaren hoger klimmen.
En ik kan zeggen ‘k leef al een leven lang.
Ben ik wel eens bang.
Voor het verschijnen van vale schimmen.
Voor mijn alsmaar wijder-wordend vensterraam.
En de ontdekking van het kind van elf met naam.
Op donk’re winternachten kil.
Houd ik mijn adem stil.
Omarm de zoete slaap licht ongerust.
Tot het lieve licht mij in de ochtend wakker kust.
Laat wat van je horen