Kwart over 12, lekker zonnetje,
Als een vuurbal schijnt hij neer.
Een glazen hutje, zo aan de weg.
Schriekende remmen, een hand
Uitgestoken, gemummificeerd verband.
Van een spiegel, of wat;
maakt niet uit.
Of van een eens
zo maagdelijk’ autoruit.
Een gezucht, mechanisch, dat wel;
‘Komt u binnen, komt u snel.’
Een huid, zo zwart als kruit.
Niet gebruind, nooit mogelijk,
Onderworpen aan Afrikaanse zonen,
Van de woestijncreërende hitte een buit.
‘Hoeveel mogen het er zijn,
mijn heer?’
‘Mag gratis, man.
Weet je daar niet van?’
‘Heeft u daarvan een bewijs:
als een pas?’
‘Schandelijk verloren,
als een zakdoek,
In de tollende, natte was.’
‘Zonder pas, geen pas.’ Grap,
Misplaatst,
als een naakt lijf,
in drab.
Als een poolwind suist, waait,
Snelt een uiteinde der arm,
Naar de kusplek van een man.
Maakt tred, rustig
maar misselijk gauw,
Om te zitten naast een lijkbleke,
Net begraven vrouw.
‘Altijd de vreemdgekleurden.’ Woorden
Vol messcherpe woede naar de oren
Van de buurman.
Ach, was het maar,
Een Nederlandse zon geweest,
dan was het al
Een minder beest.
Laat wat van je horen