In de lente leefde
ik reeds in de zomer.
Jij noemde het de zomer
van de dromen.
Jij liep naast me,
waart veel dichter bij me
dan je dacht.
Je ogen keken vragend
naar mij op,
terwijl jij sprak
met zoete woorden,
geademd door een prille liefde.
Nu het zomert
wil ik terug naar de lente,
de lente van het vleselijk genot,
van het geveinsd verlangen,
van de mateloze begeerte
en van het warme lichaam
dat zich vruchteloos aanbood
voor de liefde.
Ik kleed me uit
in de verlaten schemering
en ga rusten op de onbevlekte lakens
samen met de onpersoonlijke uren,
wachtend op de banale dood.
Mijn huis is niet meer mijn thuis.
Laat wat van je horen