Mijn vrouwen zetten mij op een piëdestal.
De eerste en de laatste vooral.
Ik leerde hen de illusies van liefde kennen.
Ik was een standbeeld,”Hun Grote Kunstenaar”.
De dandy en teddy aan wie ze moesten wennen.
Speelse,galante woorden hebben hen vertroost.
Makkelijk,enkel met de pen;
De harem voelde zich net als ik gevleid.
Pisnijdig benijd.
Door ons aller eigen kroost.
Bezongen in duizenden sprankelende woorden…
De meeste vrouwen wilden mij totaal.
Fataal!
Zo liet ik mijn hart vermoorden.
Zelfs zonder mooie woorden.
Als een amechtige goudvis in een Veel te kleine bokaal.
Het verstikte mij zonder meer.
Helemaal.
Bieke,Tieke,Kleintje,Minneke Maan:
‘k Was afgod ,troubadour,generaal.
Naderhand begrepen zij niet meer mijn Liefdestaal.
Voor sommigen enkel nog knuffelbeer.
Anderen verlieten me met veel kabaal.
Voor enkelen restte enkel een mystieke betovering.
“Een homo universalis” met veel bewondering.
Allen kleefde ik als een zegel op Mijn hart.
Nu zijn hun zachte lippen een bron van smart.
Vuur en Vlam zowat smeulend uitgedoofd!
Zelfs nauwelijks heulend.
Allen blijven zij nochtans bestaan;
In een sterke “Bond zonder Naam”.
Waarom heb ik hen steeds het pardijs beloofd?
Laat wat van je horen